Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH0130

Datum uitspraak2008-12-23
Datum gepubliceerd2009-01-16
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersHD 103.002.070
Statusgepubliceerd


Indicatie

Werknemer laat zich door leverancier commissiegelden betalen. Ontslag op staande voet is gerechtvaardigd, ondanks feit dat kort voordien een beëindigingsovereenkomst met hem was gesloten, op grond waarvan hem ?. 700.000,-- ontslagvergoeding zou toekomen. Dwaling bij werkgever aangenomen.


Uitspraak

typ. KM zaaknr. HD 103.002.070 ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH, sector civiel recht, achtste kamer, van 23 december 2008, gewezen in de zaak van: [X.], wonende te [woonplaats], appellant bij exploot van dagvaarding van 13 april 2005, advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven, tegen: INEOS SILICAS NETHERLANDS BV, rechtsopvolgster van de in eerste aanleg gedagvaarde CROSFIELD BV, gevestigd te [vestigingsplaats], geïntimeerde bij gemeld exploot, advocaat: mr. N.J.W.M. de Leeuw, op het hoger beroep van de door de recht¬bank Maastricht, sector kanton, locatie Maastricht gewezen von¬nissen van 7 mei 2003 en 19 januari 2005 tussen appellant – hierna: [X.] - als eiser in conventie, verweerder in reconventie en geïntimeerde – hierna: Crosfield - als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 88959/rolnr. 780/01) Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en naar het daaraan voorafgegane tussenvonnis van 12 juni 2002. 2. Het geding in hoger beroep 2.1. Bij memorie van grieven heeft [X.] een algemene grief en negenentwintig nadere grieven aangevoerd en, onder verwijzing naar de appeldagvaarding geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep, tot toewijzing van de door hem in eerste aanleg ingestelde vorderingen en tot afwijzing van de reconventionele vorderingen van Crosfield. 2.2. Bij memorie van antwoord heeft Crosfield de grieven bestre¬den en geconcludeerd tot bekrachtiging van de vonnissen waarvan beroep, tot afwijzing van de vorderingen van [X.] in conventie en tot terugverwijzing naar de rechtbank Maastricht ter beoordeling van de aangehouden vordering van Crosfield in reconventie, kosten rechtens. 2.3. [X.] heeft op 14 oktober 2008 stukken ter griffie gedeponeerd, waarvan een akte van depot is opgemaakt. 2.4. Partijen hebben ter terechtzitting van 29 oktober 2008 hun standpunten doen bepleiten, [X.] door mr. J.L. Coenegracht en Crosfield door mr C.A.H. Lemmens. Voorafgaand aan het pleidooi is zijdens [X.] nog een akte genomen waarbij producties in het geding zijn gebracht. Daarna zijn de gedingstukken overgelegd en is uitspraak gevraagd. 3. De gronden van het hoger beroep Het hof verwijst hiervoor naar de memorie van grieven. 4. De beoordeling 4.1. In hoger beroep kan van de navolgende vaststaande feiten worden uitgegaan. 4.1.1. [X.], geboren op [geboortejaar], is krachtens arbeidsovereenkomst – laatstelijk als inkoper – bij Crosfield, van 1 september 1965 tot 30 augustus 2000 in dienstbetrekking werkzaam geweest. 4.1.2. In die hoedanigheid heeft [X.] contacten gehad met een palletleverancier, te weten Hout- en Palletbedrijf [Y.] N.V. te [vestigingsplaats], verder te noemen de firma [Z.]. Met de firma [Z.] heeft [X.] jaarlijks namens Crosfield contracten gesloten, die kort gezegd inhielden, dat de firma [Z.] op afroep van Crosfield pallets diende af te leveren tegen een bepaalde – jaarlijks vooraf vast te stellen – prijs per stuk. 4.1.3. Op 31 mei 2000 is [X.] vrijgesteld van werkzaamheden in verband met het vervallen van zijn functie in verband met een reorganisatie. 4.1.4. Tussen partijen is op 18 augustus 2000 een zogenoemde beëindigingovereenkomst gesloten. Krachtens deze beëindigingovereenkomst zou de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst per 31 augustus 2000 worden beëindigd middels een pro forma ontbinding, onder toekenning aan [X.] van onder meer een vergoeding van f. 700.000,00 bruto. In die schriftelijk beëindigingsovereenkomst is in artikel 12.1 bepaald: “Beide partijen doen afstand van het recht deze overeenkomst te vernietigen, in het bijzonder wegens een wilsgebrek, of te ontbinden resp. om daarvan vernietiging of ontbinding te vorderen.” 4.1.5. Crosfield heeft echter [X.] op 30 augustus 2000 op staande voet ontslagen. Dit ontslag is door Crosfield aan [X.] bevestigd bij brief van 30 augustus 2000. In die brief wordt onder meer het volgende medegedeeld: Uit het onderzoek is gebleken dat u met de firma [Z.] heeft samengespannen om ten koste van Crosfield B.V. een hogere palletprijs te realiseren met als doel een gedeelte van die hogere prijs als voordeel aan u door de firma [Z.] te laten doorsluizen. Het is evident dat u daarmee voor uzelf een privévoordeel heeft bewerkstelligd ten koste van Crosfield B.V. Tevens moeten wij concluderen dat u door deze handelswijze misbruik heeft gemaakt van uw positie als inkoper en ons willens en wetens ernstige schade heeft berokkend. De door u gehanteerde omschrijvingen op uw facturen aan de firma [Z.] zijn misleidend, maar voorzover u al nevenwerkzaamheden zou hebben verricht, hetgeen overigens in het onderzoek niet is gebleken, heeft u nevenwerkzaamheden verricht voor een leverancier van Crosfield B.V. en heeft u daarmee in strijd gehandeld met het bepaalde in de “Algemene Regels Arbeidsovereenkomst Managers” meer speciaal het bepaalde in Artikel II, sub 2. U heeft geen melding gemaakt van deze nevenactiviteit noch daarvoor toestemming gevraagd. 4.1.6. Crosfield heeft vervolgens geen uitvoering gegeven aan de hiervoor genoemde beëindigingsovereenkomst van 18 augustus 2000. 4.2.1. [X.] heeft in eerste aanleg na wijziging van eis gevorderd dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: Primair: a. zal worden verklaard voor recht, dat het door Crosfield aan [X.] op 30 augustus aangezegd ontslag nietig is, althans dit ontslagbesluit zal worden vernietigd en: b. Crosfield zal worden veroordeeld tot nakoming van de tussen partijen gesloten beëindiging-overeenkomst en op grond van nakoming en/of op grond van artikel 6:248 BW c.q. 7:611 BW c.q. wanprestatie c.q. onrechtmatige daad Crosfield zal worden veroordeeld tot betaling aan [X.] van de somma van f. 700.000,00 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 31 augustus 2000 tot aan de dag der algehele voldoening, en vermeerderd met de buitengerechtelijke incassokosten ad. f. 500,00 exclusief b.t.w. vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de dagvaarding tot aan die der algehele voldoening, en (behalve wanneer de vordering sub b op grond van nakoming wordt toegewezen) Crosfield zal worden veroordeeld vanaf 31 augustus 2000 totdat het dienstverband rechtsgeldig zal zijn geëindigd aan [X.] te betalen het maandsalaris van bruto f 12.435,98, vermeerderd met 8% vakantietoeslag, vermeerderd met de wettelijke verhoging en vermeerderd met de wettelijke rente over de som van deze bedragen vanaf de dag van opeisbaar worden van elk van deze bedragen tot aan de dag der voldoening, en Crosfield zal worden veroordeeld de bonus van bruto f 10.000,00 over 2000 aan [X.] te betalen vermeerderd met de wettelijke verhoging en wettelijke rente gerekend vanaf het opeisbaar worden van deze bonus tot aan de dag der algehele voldoening en Crosfield zal worden veroordeeld tot betaling van de buitengerechtelijke incasso-kosten van f 500,00 exclusief b.t.w., vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van deze dagvaarding tot aan die der algehele voldoening en c. Crosfield zal worden veroordeeld aan [X.] te betalen de somma netto f 100.000,00 als immateriële schadevergoeding vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 31 augustus 2000 tot aan de dag der algehele voldoening en d. Crosfield zal worden veroordeeld aan [X.] te betalen op grond van artikel 6:96 BW de kosten van de fiscalist ad f 720,00 exclusief b.t.w. en f 20.000,00 exclusief b.t.w. terzake overige kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 31 oktober 2001 tot aan de dag der voldoening, en e. Crosfield zal worden veroordeeld aan [X.] te betalen op grond van artikel 7:611 van het Burgerlijk Wetboek c.q. wanprestatie c.q. onrechtmatige daad een (schade)vergoeding van f 250.000,00 vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 31 oktober 2001 tot aan de dag der algehele voldoening, Subsidiair: voor het geval het ontslag op staande voet gehandhaafd blijft en de kantonrechter tegelijkertijd meent dat daarom de beëindigingovereenkomst niet dient te worden nagekomen: Crosfield zal worden veroordeeld aan [X.] te voldoen hetgeen zij uit de hoofde van de eindafrekening per 31 augustus 2000 verschuldigd is, bruto f 66.000,00 vermeerderd met de wettelijke verhoging daarover vanaf 31 oktober 2001 tot aan de dag der algehele voldoening en vermeerderd met de buitengerechtelijke incassokosten van f 500,00 ex b.t.w., vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de dagvaarding tot aan die der algehele voldoening, Primair en subsidiair: Crosfield zal worden veroordeeld in de proceskosten. 4.2.2. Crosfield heeft in reconventie gevorderd: indien en voorzover de arbeidsovereenkomst niet reeds rechtsgeldig is geëindigd op 30 augustus 2000 middels ontslag op staande voet, dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst alsnog zal ontbinden per 30 augustus 2000 wegens toerekenbaar tekortschieten van [X.] in de nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van de arbeidsovereenkomst primair: de tussen Crosfield en [X.] op 18 augustus 2000 gesloten beëindigingsovereenkomst op grond van dwaling te vernietigen; subsidiair en meer subsidiair: genoemde beëindigingsovereenkomst op grond van onvoorziene omstandigheden geheel of gedeeltelijk te ontbinden, althans deze buiten werking te stellen op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en de billijkheid, althans te bepalen dat Crosfield ook bij instandhouding van de beëindigingsovereenkomst niet gehouden is tot voldoening van de overeengekomen vergoeding van f. 700.000,- bruto; [X.] te veroordelen wegens toerekenbaar tekortschieten in de nakoming van de uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen althans op grond van onrechtmatig handelen, tot vergoeding van de door Crosfield geleden schade ten belope van f. 130.494,- te voldoen tegen deugdelijk bewijs van kwijting, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 oktober 2000 tot de dag der voldoening, een en ander onder verrekening van de eindafrekening ad f. 64.940,38, alsmede [X.] te veroordelen tot vergoeding van de door Crosfield geleden schade ten belope van f. 55.225,-, te voldoen tegen deugdelijk bewijs van kwijting, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2000 tot de dag der voldoening, met veroordeling van [X.] in de proceskosten. 4.3.1. Bij tussenvonnis van 7 mei 2003 heeft de kantonrechter aan Crosfield bewijs opgedragen van haar stelling dat [X.] met de firma [Z.] heeft samengespannen om ten koste van Crosfield een hogere palletprijs te realiseren met als doel een gedeelte van die hogere prijs als voordeel aan [X.] door de firma [Z.] te laten doorsluizen. 4.3.2. De kantonrechter heeft de volgende getuigen gehoord in de enquête: [C.], inkoper in dienst van Crosfield; [D.], hoofd financiën van Crosfield; [E.], forensisch schriftexpert; Mevr. [F.], zelfstandig accountant van de hierna genoemde naamloze vennootschap naar Belgisch recht firma [Z.]; [A.], directeur van Hout- en Pallettenbedrijf [Y.]N.V. (hierna: [A.]); [G.], directeur van Pallet- en Kistenfabriek [G.] BV; [H.], medewerker van [I.] Bedrijfsrecherche BV. 4.3.3. In de contra-enquête heeft de kantonrechter gehoord: [X.] en diens echtgenote, [J.]; [K.], verkoopleider van [L.] Pallets BV; [M.], hoogleraar psychologie; [N.], voormalig werknemer van Crosfield. 4.3.4. Bij vonnis in conventie d.d. 19 januari 2005 heeft de kantonrechter geoordeeld dat Crosfield in het bewijs is geslaagd en heeft hij in het dictum van dat vonnis de vorderingen in conventie van [X.] strekkende tot verklaring voor recht dat het ontslag op staande voet nietig is afgewezen, de door [X.] gevorderde nakoming van de beëindigingsovereenkomst en diens vordering tot betaling van immateriële schadevergoeding eveneens afgewezen en iedere verdere beslissing aangehouden. In reconventie heeft de kantonrechter de beëindigingsovereenkomst vernietigd op grond van dwaling en de zaak naar de rolzitting verwezen opdat Crosfield haar vordering zoals hiervoor omschreven onder 4.2.2. IV nader zal specificeren. Van dit vonnis in conventie en in reconventie is, voorzover nodig waar het een tussenvonnis betreft, door de kantonrechter hoger beroep opengesteld. [X.] is van voormelde vonnissen in conventie en in reconventie gewezen, in hoger beroep gekomen. 4.4. Tegen het tussenvonnis van 7 mei 2003 zijn geen grieven aangevoerd, zodat [X.] in zijn beroep tegen dat vonnis niet ontvankelijk zal worden verklaard. 4.5.1. Crosfield heeft de feiten en omstandigheden die aan het ontslag op staande voet ten grondslag liggen als volgt onderbouwd en toegelicht. Het hof betrekt in de hiernavolgende samenvatting tevens de verklaringen van de getuigen afgelegd in de enquête aan de zijde van Crosfield en het door Crosfield in het geding gebrachte schriftelijk bewijsmateriaal. 4.5.2. Haar werknemer [C.], die na de vrijstelling van werkzaamheden van [X.] in mei 2000 de emballage inkoop voor Crosfield voor zijn rekening is gaan nemen, verklaart als getuige in overeenstemming met de stellingen van Crosfield het volgende: Hij ontving vanuit de productieafdeling klachten over de kwaliteit van de pallets. Hij heeft toen het contract van Crosfield en [Y.] opgezocht en heeft een offerte aangevraagd bij [G.]. Uit die offerte bleek dat [G.] f. 2,- goedkoper offreerde dan voor de pallets door Crosfield aan [Z.] werd betaald. Tevens hoorde hij op de productieafdeling dat men de pallets van [G.] van betere kwaliteit vond. Bij navraag bij [Q.], de vroegere productiemanager, bevestigde deze hem dat de pallets van [G.] beter waren, en dat hij al in 1999 per e-mail aan het verpakkingsteam waartoe [X.] behoorde, had meegedeeld geen pallets van [Z.] te willen. [C.] heeft het contract met [Z.] vervolgens per direct opgezegd. Daarna heeft [A.] contact met hem opgenomen. Volgens [A.] was de prijs hem door [X.] opgelegd. Nadat hierover een persoonlijk gesprek, samen met het hoofd financiën van Crosfield, [D.], had plaatsgevonden met [A.], waarin deze bevestigde dat de prijs hem door [X.] werd opgelegd, heeft Crosfield het bedrijfsrecherchebureau [I.] opdracht gegeven tot onderzoek. [I.] heeft de heer [A.] gehoord, alsmede diens accountant mevrouw [F.]. Het rapport van [I.] is door Crosfield ingebracht bij conclusie van antwoord. 4.5.3. Volgens de in het rapport van [I.] opgenomen verklaring van [A.], welke verklaring hij als getuige tegenover de kantonrechter heeft bevestigd, heeft [A.] aan [X.] een commissieloon moeten betalen. [X.] heeft hem in 1995 voorgesteld pallets te leveren aan Crosfield, maar wilde daarvoor een commissieloon ontvangen van Bfrs 8 tot 10 per geleverde CP-1 pallet. Vanaf 1999 betaalde [A.] Bfrs 11,- per pallet aan [X.]. Om de 3 maanden berekende [A.] de commissie. [X.] stelde een factuur op en ondertekende na ontvangst van het geld de op die factuur staande kwitantie. [A.] heeft aan [I.] veertien originele en 2 kopieën van facturen/kwitanties overhandigd alsmede 6 kopieën van jaaropgaven (die, naar later is gebleken nieuwe uitdraaien betroffen die volgens de getuige [F.] overeenkwamen met die jaaropgaven) over de jaren 1994 tot en met 1999 ten behoeve van de belastingdienst, die volgens [A.] jaarlijks door de administratie van [Z.] aan [X.] werden toegezonden. Hij verklaarde dat hij precies het op de facturen genoemde geldbedrag van de bank haalde en dat contant aan [X.] overhandigde; vaak tijdens het eten volgend op samen tennissen. Hij leverde ook pallets aan Crosfield door van [G.], waarvoor hij f. 15,40 per CP-1 pallet betaalde en f. 17,- aan Crosfield in rekening bracht. Volgens [A.] bepaalde [X.] de prijs van f. 17,-. Als die prijs f. 15,- zou zijn, dan zou [A.] geen ruimte hebben voor commissiegeld. Door de prijs van f. 17,- te hanteren was er ruimte om geld aan [X.] in privé uit te betalen. De facturen in kwestie zijn door [A.] aan [I.] overhandigd. [A.] verklaart voorts dat [X.] hem heeft gezegd dat zijn broer [B.], die vóór hem directeur van [Z.] was, ook al betalingen in privé aan [X.] deed. Hij heeft dat niet met die broer besproken. 4.5.4. [G.] beaamt, gehoord als getuige, dat hij per 1 januari 2000, maar het kan ook 1 maart 1999 zijn geweest, niet meer rechtstreeks aan Crosfield mocht leveren, maar dat via [Z.] moest doen. Hij ontving f. 15,45 per pallet van [Z.]. Hij heeft daartoe een afroepcontract ondertekend dat door [X.] aan [A.] en hem is gegeven. Hij zou de helft van de benodigde pallets mogen leveren. Dat contract is gehecht aan het proces-verbaal van het getuigenverhoor. Aan [I.] verklaarde [G.] dat [X.] de contracten opstelde en de prijzen bepaalde. [G.] had daar geen invloed op. In het afroepcontract is vermeld welke pallets [G.] aan Crosfield zal leveren op verzoek van [Z.]. In dat afroepcontract zijn onder meer vermeld pallets type CP-1 standaard uitvoering ad f. 15,45 per stuk. 4.5.5. De getuige [F.], heeft de verklaring van [A.] aangaande de commissie-betalingen bevestigd, zowel tegenover [I.] als tegenover de kantonrechter. Zij geeft aan dat het op haar aandringen is geweest dat er facturen werden verstrekt door [X.] voor de aan hem gedane betalingen. Zij ontving ongeveer eens per 3 maanden een door [X.] opgestelde factuur, die steeds contant werd betaald. De commissie hing samen met het aantal geleverde pallets en werd afgerond. Zij verklaart dat zij wel eens in een vergadering had gehoord dat [B.] destijds ook commissie aan [X.] betaalde. Dat gebeurde buiten de boeken om. 4.5.6. [I.] heeft een schriftkundig onderzoek laten uitvoeren door de heer [E.], die tevens als getuige is gehoord. [E.] heeft volgens het rapport van [I.] de veertien originele facturen/kwitanties ontvangen die door [A.] aan [I.] zijn overhandigd. Tevens heeft [E.] 37 originele declaraties gekregen die [X.] volgens Crosfield bij haar heeft ingediend over de periode 1995 tot en met 2000. Van al deze stukken zijn kopieën aan zijn rapport gehecht. De conclusie van de schriftkundige luidt: “de handtekeningen en het handschrift op de voor onderzoek aangeboden documenten dragen geen enkel kenmerk en/of spoor dat duidt op enige vorm van onnatuurlijke productie; de handtekeningen op de voor onderzoek aangeboden documenten zijn met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid echte handtekeningen van de persoon waarvan ook de vergelijkingshandtekeningen zijn; het handschrift op de voor onderzoek aangeboden is met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid geproduceerd door de persoon die ook het vergelijkingsmateriaal heeft geschreven. (…) De uitdrukking “met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid” duidt op de meest verregaande mate van overeenkomst (…) die tussen de vergeleken handschriften kan worden vastgesteld.” Tegenover de kantonrechter heeft [E.] hetgeen in zijn rapportage staat bevestigd; met name heeft hij verklaard dat hij originele handtekeningen en originele handschriften heeft ontvangen en macroscopisch heeft geverifieerd, en dat hij zo min mogelijk van de casus wil(de) weten, om niet beïnvloed te kunnen worden. Voorts verklaart hij dat hij hier een vergissing in de uitslag uitgesloten acht. 4.5.7. Door Crosfield zijn in het geding gebracht 15 kopieën van bankafschriften van [A.], waaruit opnamen van contant geld blijken waarvan de bedragen corresponderen met de 16 hiervoor genoemde facturen/kwitanties die volgens de getuigenverklaring van [A.] door [X.] aan hem zijn gegeven, met dien verstande dat de opname op 13 januari 2000 ad Bfrs 155.050 correspondeert met 2 facturen d.d. 12 en 13 januari 2000 van Bfrs 55.050 en Bfrs 100.000. Het betreft hetzelfde banknummer als door [Z.] op zijn facturen voor geleverde pallets wordt vermeld, te weten [rekeningnummer]. De bedragen en de data van de geldopnamen corresponderen volgens Crosfield met de bedragen en data van de facturen/kwitanties en met de dagen waarop [A.] met [X.] tenniste. 4.5.8. Voorts zijn door Crosfield in het geding gebracht de jaarlijkse verzamelopgaven 325-50 over de jaren 1994 tot en met 2000 (prod K CvD) van de genoten ere- of commissielonen die door [A.] zijn betaald en volgens de Belgische wetgeving jaarlijks aan de belastingdienst dienen te worden verstrekt. Daarop zijn de commissiebetalingen aan [X.] vermeld. Volgens een door mevrouw [F.] voor akkoord ondertekend verslag van een bespreking met haar op 17 december 2001 (prod. I bij CvD) wordt er jaarlijks in tweevoud een individuele fiche 281-50 met de individuele jaaropgave van de genoten ere- of commissielonen opgemaakt, waarvan een exemplaar naar het documentatie-centrum Bedrijfsvoorheffing te [plaatsnaam] werd gezonden en een aan de persoon die het loon heeft genoten. Zij heeft deze individuele jaaropgaven dan ook steeds aan [X.] gezonden. [A.] heeft alleen de in het geding gebrachte jaarlijkse verzamelopgaven bewaard. [F.] heeft in het jaar 2000 van deze individuele fiches 281-50 een nieuwe uitdraai gemaakt ter voldoening aan een verzoek van [I.] om een kopie daarvan. Zij heeft een en ander als getuige bevestigd, en heeft aangegeven dat die opgaven thans rechtstreeks naar [plaatsnaam] worden gestuurd. 4.5.9. Tot slot is door de advocaat van Crosfield, mr. Nijssen, bij brief van 19 juni 2002 (prod. S bij conclusie na enquête) aan de Belgische belastingdienst Afdeling Vennootschappen te [vestigingsplaats] verzocht om ten bewijze van de indiening van de samenvattende jaaropgaven 325-50 voornoemd, haar kopieën daarvan toe te zenden voorzien van de datum van binnenkomst bij die dienst. Hieraan is door de Belgische belastingdienst voldaan voor wat betreft de opgaven over de jaren 1996 tot en met 2000: blijkens de op die kopieën voorkomende stempels zijn deze steeds in het jaar volgend op het jaar waarop de opgave betrekking heeft bij de belastingdienst ingekomen. Het hof stelt vast dat deze door de belastingdienst aan mr Nijssen toegezonden kopieën van verzamelopgaven overeenkomen met de verzamelopgaven die eerder door mevrouw [F.] aan [I.] zijn overhandigd. 4.6. [X.] heeft hiertegen het volgende ingebracht. Ook hier betrekt het hof de door [X.] aangevoerde (tegen)bewijsmiddelen bij de weergave van diens standpunt. 4.6.1. [X.] ontkent dat hij afspraken met [A.] heeft gemaakt over commissieloon en betwist ooit betaling van [A.] te hebben bedongen laat staan ontvangen. Volgens [X.] dient voor het bewijs van de dringende reden komen vast te staan dat [X.] met [A.] heeft samengespannen, ten koste van Crosfield door een hogere palletprijs te realiseren om (een gedeelte van) het surplus van de firma [Z.] te laten doorsluizen naar hemzelf. Dat is volgens hem niet door Crosfield bewezen. 4.6.2. [X.] wijst op een bij memorie van grieven door hem in het geding gebrachte verklaring van een Belgische notaris, voor akkoord ondertekend door [B.], waarin deze ontkent dat hij in de tijd dat hij nog afgevaardigd beheerder van [Z.] was, tot 1993, commissiebetalingen aan [X.] zou hebben gedaan (prod A1 MvG). 4.6.3. De CP-1 pallets werden volgens [X.] pas ingevoerd in 1997/1998. [X.] verwijst hiervoor naar de verklaring van de getuige [N.], die door hem, nadat hij inkoper was geworden voor alle producten, was aangesteld als contactpersoon voor de palletleveranciers [Z.] en [G.]. De getuige [N.] verklaart dat hij totdat hij 60 jaar werd 37 jaar in dienst is geweest van Crosfield. Hij is op zestigjarige leeftijd met prepensioen gegaan. (Het hof begrijpt dat dit in het jaar 1999 moet zijn geweest, volgens de getuige [G.] eind maart 1999). Hij ging mee naar contractbesprekingen. Er waren volgens [N.] 2 soorten CP-1 pallets. [X.] en hij wilden alleen de beste. Deze werd geleverd door [Z.]. Hij verklaart bekend te zijn met de afspraken inzake de gelijke verdeling van de te leveren pallets tussen [G.] en [Z.] en dat die leveringen via [Z.] zouden lopen. De pallets werden door hem rechtstreeks bij [G.] of [Z.] afgeroepen. Hij schat dat de CP1-pallet vanaf 1997 vaak werd gebruikt. 4.6.4. Volgens [X.] bestond er voor de CP-1 pallets die hij voor Crosfield bestelde geen marktprijs, omdat er speciaal voor Crosfield pallets werden gemaakt van langvezelig hout uit de Ardennen of Scandinavisch hout: pallets volgens de door hem aangeduide “Crosfield-specificatie”. Pas in 1997/1998 werd de standaard CP-1 pallet ingevoerd. Volgens [X.] was de prijs van f. 17,- per pallet conform de markt. Het enige bewijs dat hij ten koste van Crosfield hogere prijzen met [Z.] zou zijn overeengekomen komt volgens hem van [G.]. Deze kent volgens hem de pallet met Crosfield specificatie niet en kan daar dus niets zinnigs over zeggen. De getuige [C.], die verklaarde geen verschil te kunnen zien tussen de pallets, kon dat volgens [X.] ook niet zien omdat [Z.] toen alleen maar standaard CP-1 pallets heeft geleverd. Hij wijst op de verklaring van de getuige [K.] over de prijzen en legt nog een verklaring van die getuige over inzake de palletprijzen (pprod. A16 MvG); volgens diens getuigenverklaring naar aanleiding van een offerte d.d. 10 december 1997 aan Crosfield van het bedrijf Faber, waar de getuige werkte, welke offerte voor de betere palletuitvoering neerkwam op f. 16,20 per pallet, is er een verschil in prijs van f. 1,55 per pallet tussen een pallet vervaardigd van Noord-Europees hout en een vervaardigd van Midden-Europees hout. Volgens de getuige [K.] waren de prijzen van f. 17,- resp. 15,40 per pallet marktconform, mede gelet op het feit dat ze op afroep beschikbaar moesten zijn. [X.] stelt dat er verschillende soorten CP-1 pallets werden afgeroepen door de supply chain van Crosfield, namelijk zowel de standaard ad f. 15,40 als die volgens Crosfield specificatie ad f.17,-. Hij verwijst hiervoor naar de eerste verklaring van [A.] aan [I.], p. 12 van het rapport. Hij had geen invloed op de af te nemen soort en hoeveelheid pallets. [X.] wijst erop dat hij aan [N.] de keuze heeft gelaten met welke palletleverancier, [Z.] of [G.] er na 1999 zou worden doorgegaan. Dit wordt bevestigd door de getuige [N.]. Dat na het vertrek van [N.] alleen de duurdere CP-1 pallet specificatie Crosfield werd afgeroepen door de supply chain, heeft volgens [X.] waarschijnlijk te maken met het sindsdien gevoerde zero-tole-rance beleid van Crosfield. Vaststaat dat [A.] de pallets ongeacht of deze door hem zelf of door [G.] werden geleverd steeds voor f. 17,- per stuk heeft verkocht. [X.] verwijst naar de afroepovereenkomsten waarin is vermeld dat [G.] aan [Z.] zou factureren voor dezelfde prijs als voor Crosfield gebruikelijk. Volgens [X.] heeft [A.] Crosfield aldus opgelicht en wist hij van deze oplichting door [A.] niets af. Een en ander kon volgens [X.] ook niets met de steekpenningen te maken hebben, omdat dit pas vanaf 1999 kon gebeuren, toen [G.] via [Z.] moest gaan leveren. Voorts blijkt nergens uit dat er ook voor de komst van de CP-1 pallet in 1997/1998 hogere prijzen zouden zijn overeengekomen. Hij wijst erop dat [A.] aan [I.] heeft verklaard dat hij verlies had op de andere pallets, hetgeen duidt op een scherpe prijsstelling. 4.6.5. [X.] stelt aanvankelijk dat hij het niet nodig vindt om de authenticiteit van de handtekeningen op de facturen/kwitanties te laten vaststellen, omdat deze stukken een onwaarachtige verklaring onderbouwen en daarmee in tegenspraak zijn. Het is volgens hem aan Crosfield te bewijzen dat de handtekening van hem is en daarin is Crosfield niet geslaagd. Bij pleidooi wijst hij erop dat de 16 facturen waarop Crosfield zich beroept niet meer beschikbaar zijn, omdat [I.] deze heeft vernietigd. Om die reden mag daaraan geen bewijskracht toekomen. Het enige bewijs dat de facturen door hem zijn ondertekend betreft volgens hem het rapport van de schriftkundige [E.]. Hij verwijst naar een artikel van prof. [M.], waaruit volgens [X.] blijkt dat het onderzoek door [E.] met onvoldoende waarborgen is omkleed. [E.] staat volgens hem niet vermeld op de lijst van schriftkundigen van het Nederlands Forensisch Instituut. Als getuige gehoord, heeft [M.] aan de kantonrechter verklaard dat het onderzoek van [E.] wetenschappelijk gezien niet verantwoord is, onder meer niet omdat er ter controle geen gebruik is gemaakt van vervalsingen in het vergelijkingsmateriaal. [X.] wijst er voorts op dat [E.] de leeftijd van de inkt niet heeft laten vaststellen. [A.] beschikte over veel geschreven materiaal van [X.] en kon dus kiezen welke handtekening het beste te vervalsen was. Aan de hand van een schatting van het aantal geleverde CP-1 pallets concludeert [X.] dat het door [A.] genoemde commissieloon vermeld op de facturen niet overeenstemt met de geleverde aantallen en veel lager ligt. Voorts is het volgens [X.] onwaarschijnlijk dat hem ook commissie is betaald nadat hij bij Crosfield op non-actief stond. 4.6.6. [X.] stelt dat de jaarlijkse fiches die door [F.] aan [I.] zijn overhandigd pas in 2000 zijn vervaardigd en dus niet tot bewijs kunnen dienen. Hij stelt dat die fiches in “een bundel” zitten met de samenvattende opgaven, zodat het merk-waardig is dat de advocaat van Crosfield deze niet heeft kunnen verkrijgen van de belastingdienst. [X.] heeft deze fiches nimmer ontvangen, en ook nimmer verwerkt in zijn belastingaangiften. Hij verwijst naar de getuigenverklaring van zijn echtgenote die zijn aangiften verzorgde en naar een schriftelijke verklaring van de heer [R.] van [firmanaam], productie A5 bij memorie van grieven, volgens welke verklaring de Nederlands belastingdienst over de jaren 1991 tot en met 2000 de aanslagen overeenkomstig de aangiften van [X.] heeft opgelegd. De samenvattende opgaven zouden volgens hem een dubbel van originele stukken betreffen. Hij wijst erop dat op een ervan de datum van een zaterdag is vermeld, hetgeen niet een gebruikelijke dag is voor belastingambtenaren om te werken. 4.7. De grieven I tot en met XXV hebben alle betrekking op het oordeel van de kantonrechter dat Crosfield in het aan haar opgedragen bewijs is geslaagd en op de waardering door de kantonrechter van de bewijsmiddelen en het tegenbewijs. Het hof zal deze grieven eerst beoordelen en daarna zijn visie geven over het bijgebrachte bewijs inzake de dringende reden die aan het ontslag op staande voet ten grondslag ligt. 4.7.1. In grief I verwijt [X.] de kantonrechter dat deze na de getuigenverklaringen in wezen over hetzelfde bewijsmateriaal beschikte als daarvoor, zodat hij niet tot een ander oordeel kon komen dan in het tussenvonnis waarbij werd vastgesteld dat het bewijs niet geleverd was. Het hof verwerpt deze grief. Het onder ede horen van getuigen is voor de kantonrechter, zoals blijkt uit de bewezenverklaring in het vonnis waarin uitvoerig uit deze verklaringen geciteerd wordt, wel degelijk van grote betekenis geweest om het bewijs geleverd te achten. Bovendien zijn nadien nog de verzamelopgaven van de fiscus en de kopieën van bankafschriften aan de kantonrechter overgelegd. 4.7.2. Grief II verwijt de kantonrechter dat deze onvoldoende is ingegaan op het door [X.] aangevoerde ontlastend materiaal. [X.] verwijt de kantonrechter onder meer niet te zijn ingegaan op hetgeen door [X.] is aangevoerd omtrent de ondeskundigheid van [E.]. Het hof verwerpt dit verwijt. De kantonrechter heeft geoordeeld dat hetgeen de getuige [M.] (per abuis staat in het vonnis Crombach) heeft verklaard omtrent het schriftkundig onderzoek van [E.], dat volgens de kantonrechter getuigt van een gedegen onderzoek, voor hem geen grond is dat onderzoek als waardeloos terzijde te schuiven. Het hof verwijst naar hetgeen hierna onder 4.7.11 wordt overwogen en beslist ten aanzien van de grieven XII t/m XIV inzake de beperkte betekenis als bewijsmiddel die het hof aan het schriftkundig onderzoek hecht. Voorts stelt [X.] dat hetgeen [A.] heeft verklaard over het systeem waarbij commissie zou zijn betaald van 8 tot 10 Bfrs per CP-1 pallet, niet juist kan zijn, gelet op het pas in 1997 invoeren van de CP-1 pallet en ook niet overeenkomt met de daadwerkelijk geleverde aantallen vanaf het moment dat deze pallets werden ingevoerd. Het hof oordeelt dat aan [X.] kan worden toegegeven dat, nu de CP-1 pallet pas in 1997 in zwang is gekomen, het niet aannemelijk is dat voordien de commissie over het aantal geleverde CP-1 pallets werd berekend. Het hof verwijst naar hetgeen hierna overwogen wordt onder nr. 4.8.1 t/m 4.8.11 ten aanzien van het bijgebrachte bewijs. Tegen die achtergrond is het hof van oordeel dat het niet precies overeenkomen van aantallen pallets en commissiebedragen onvoldoende is om te twijfelen aan de strekking van hetgeen de getuige [A.] heeft verklaard, namelijk dat hij aan [X.] commissiebedragen betaalde zoals vermeld op de facturen. 4.7.3. In grief III voert [X.] aan dat de kantonrechter had dienen aan te geven hoe hij tot de selectie van bewijsmateriaal is gekomen en hoe hij dat heeft gewogen. De grief faalt. De kantonrechter heeft in zijn vonnis in overeenstemming met de wettelijke eisen voldoende gemotiveerd hoe hij tot de bewezenverklaring is gekomen. Het hof beoordeelt in hoger beroep de zaak ten gronde opnieuw en zal zonodig de motivering en de gronden van het vonnis aanvullen. 4.7.4. In grief IV en V voert [X.] aan dat de kantonrechter de verklaringen van [A.] en [F.] ten onrechte heeft geloofd en niet heeft afgezet tegenover zijn eigen verklaring. Volgens [X.] is [A.] een dubieuze getuige, omdat hij belang had bij zijn verklaring. Deze stelling wordt door het hof verworpen, aangezien blijkens de verklaring van de getuige [H.], voordat [A.] zijn verklaring aan [I.] heeft afgelegd, geen enkele toezegging aan [A.] is gedaan omtrent de afname van de bij [Z.] resterende voorraad pallets bedoeld voor Crosfield. [A.] zou, volgens [X.], reeds eerder valsheid in geschrifte cq bedrog hebben gepleegd; zou eerder gewerkt hebben met valse facturen en valse handtekeningen, en [A.] en [F.] hebben dit niet tegengesproken. Het hof verwerpt deze aantijgingen aan het adres van [A.], als zijnde onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd. Het ontbreken van ontkenning door [A.] of [F.] op de beschuldigingen van [X.] is niet relevant, nu [A.] en [F.] geen partij zijn in deze procedure. Voor wat betreft de berekening van de commissie volgens een systeem van 8 tot 10 Bfrs, verwijst het hof naar hetgeen hiervoor ten aanzien van grief II is overwogen. [X.] wijst op de onjuiste verklaring van [A.] dat diens broer [B.] zou zijn overleden. Het hof oordeelt dit niet relevant. Het misverstand omtrent de verklaring door [A.] betreffende het overleden zijn van de broer [B.] is reeds in eerste aanleg recht gezet; de naam was niet goed verstaan. Het feit dat [B.] bij een notaris heeft verklaard nimmer betalingen aan [X.] te hebben gedaan, oordeelt het hof niet relevant, omdat het in dezen gaat om betalingen door [A.], en hetgeen [A.] over betalingen door [B.] heeft verklaard, volgens hem door [X.] aan hem is medegedeeld. Het hof oordeelt onvoldoende grond aanwezig om te twijfelen aan de verklaring van [A.], zoals deze uiteindelijk, nadat hij openheid van zaken heeft gegeven, bij [I.] en onder ede bij de kantonrechter is afgelegd. De aanvankelijke verklaring van [A.] aan [I.], toen [A.] duidelijk nog geen openheid van zaken gaf, en verklaarde dat de prijzen van [G.] hem niet bekend waren, oordeelt het hof dan ook niet relevant. Het hof verwerpt eveneens de niet onderbouwde stellingen van [X.] omtrent de getuige [F.]. Het “ingrijpen” door [F.] tijdens het verhoor door [I.], ziet het hof niet als een ongeoorloofde handeling; integendeel, zij heeft daarmee haar cliënt aangespoord de waarheid te vertellen. Dat de fiches die zij opnieuw heeft uitgedraaid terzake de aan [X.] betaalde commissies, zijn aan te merken als “vervalst bewijsmateriaal” wordt door het hof niet onderschreven. [F.] heeft immers duidelijk aan Crosfield aangegeven, dat zij de originelen niet meer had. Het hof verwerpt de stelling van [X.] dat de fiches die [F.] heeft vervaardigd niet tot bewijs kunnen dienen, aangezien naar die fiches wordt verwezen in een verklaring van de getuige [F.], waarin zij aangeeft dat deze soortgelijk zijn aan de jaaropgaven die zij in de loop van de jaren heeft opgemaakt terzake de betalingen aan [X.]. Ook hier worden de aantijgingen omtrent beweerde zwart geld praktijken door [F.] en [A.] door het hof verworpen, als zijnde niet onderbouwd en overigens niet relevant voor de beoordeling van deze zaak. Anders dan [X.] meent, is er door navraag door de raadsvrouwe van Crosfield bewijs verkregen van de Belgische belastingdienst in de vorm van de jaarlijkse afgestempelde opgaven waarbij fiscaal aangifte werd gedaan door [A.] van de commissiebetalingen aan [X.]. Dat dit schriftelijk bewijs niet door [F.] is geproduceerd, maakt dit bewijs alleen maar sterker. Het is juist dat [F.] niet lijfelijk aanwezig is geweest bij de ontvangst van de steekpenningen. Dat blijkt ook uit haar verklaring en wordt overigens door niemand beweerd. [X.] stelt dat de kantonrechter zich had dienen te realiseren dat het uitermate onwaarschijnlijk is dat [X.] zich zou hebben schuldig gemaakt aan het ontvangen van steekpenningen. Hij wijst erop dat hij 35 jaar bij Crosfield heeft gewerkt en dat zijn gedrag onbesproken was. Hij had een goed inkomen en is niet zo dom om dat voor steekpenningen op het spel te zetten, laat staan dat hij daarvoor facturen zou zenden en kwitanties zou ondertekenen. Hij is ook al jaren penning-meester van verschillende maatschappelijke organisaties. Hij heeft de relaties met [A.] steeds samen met [N.] beheerd. [N.] had ook de keuze of er met [Z.] of [G.] als pallet-leveranciers zou worden doorgegaan. [A.] heeft volgens [X.] bevestigd dat hij ook prijzen heeft bedongen voor CP-1 pallets tegen een lagere prijs, waaruit blijkt dat [X.] niet heeft aangestuurd op het afroepen van louter CP-1 pallets met Crosfield-specificatie. De prijzen waren markt conform, zoals blijkt uit de verklaring van de getuige [K.]. Er is geen enkel ander geval van steekpenningen getraceerd. Het is onaannemelijk dat hij 7 jaren of meer geen aanslag zou hebben ontvangen van de Nederlandse fiscus uit de verzamelopgaven die in België zouden zijn ingediend. Het hof kan aan [X.] toegeven dat gelet op de door hem aangevoerde persoonlijke omstandigheden en zijn maatschappelijke positie het aanvaarden van steekpenningen als een uitermate onverstandige zet moet worden aangemerkt. Deze omstandigheden kunnen echter niet afdoen aan het bewijs dat door Crosfield is geleverd, waaronder met name de bij de Belgische fiscus ingediende verzamelopgaven. Het feit dat [X.] nooit iets van de Nederlandse fiscus hierover zou hebben vernomen, doet hier niet aan af. Hem zijn wel kopieën van de jaarlijkse fiches toegezonden volgens de getuigen [F.] en [A.]. Het hof verwerpt eveneens het argument van [X.] dat het uiterst onwaarschijnlijk zou zijn dat hij nog een commissiebetaling zou hebben ontvangen toen hij reeds op non-actief stond. Volgens de getuige [A.] betrof dit een betaling over de afgelopen periode. Het hof oordeelt deze verklaring geenszins onaannemelijk. Het feit dat [X.] de relatie samen met [N.] heeft beheerd, oordeelt het hof niet relevant als tegenbewijs, nu [X.] geregeld privé contacten met [A.] onderhield, zoals blijkt uit de tennisafspraken, en [N.] daarbij niet aanwezig was. Dat [N.] mocht kiezen wie de hoofdleverancier van pallets zou worden oordeelt het hof evenmin relevant. [X.] was het hoofd inkoop en zou, ongeacht de keuze van [N.], daarin uiteindelijk beslissingsbevoegdheid hebben, temeer daar [N.] toen al bijna met prepensioen zou gaan. De stelling van [X.] dat hij ook CP-1 pallets met een goedkopere specificatie zou hebben bedongen bij [Z.], zoals [A.] aan [I.] heeft verklaard doet niet af aan het feit dat deze volgens [A.] nooit door hem zijn geleverd. De grieven falen. 4.7.5. In grief VI maakt [X.] bezwaar tegen het gebruik door de kantonrechter van de verklaringen van de getuigen [C.], [D.] en [H.]. Deze kunnen volgens [X.] niets uit eigen wetenschap verklaren. [H.] heeft ten onrechte verklaard dat er originele fiches zouden zijn ingebracht. Het hof verwerpt ook deze grief. Deze getuigenverklaringen, met name die van de getuige [H.] van [I.], geven een goed beeld van de aanleiding en reden van het onderzoek door [I.] en van de wijze waarop dat is uitgevoerd, onder welke omstandigheden de verklaringen van [A.] en [F.] zijn afgelegd, en biedt bewijs voor wat betreft het overhandigen door [A.] en [F.] van facturen/kwitanties en de verzamelopgaven van commissieloon. De verklaring van [H.] is eveneens relevant waar het betreft het overhandigen van originele schriftelijke bescheiden aan [E.]. Daaruit blijkt dat er originele facturen door [A.] aan [I.] zijn verstrekt. 4.7.6. Volgens grief VII hadden [N.] en de echtgenote van [X.] getuigen kunnen zijn van de ontvangst van steekpenningen. Het hof verwerpt dit argument. Volgens [A.] werden de steekpenningen overhandigd ter gelegenheid van tennis- afspraken. Daar ging [X.] alleen heen. De verklaring van [N.] omtrent het in zwang raken van de CP-1 pallet in 1997, oordeelt het hof minder relevant, zoals hierna wordt overwogen. De verklaring van mevrouw [X.] dat zij de belastingen met haar man deed en nimmer een aanslag heeft ontvangen, is evenmin van belang, nu het hof niet aanneemt dat [X.] een aanslag zou hebben gehad van de Nederlandse fiscus inzake het commissieloon. De verklaringen van [N.] en mevrouw [X.] zijn onvoldoende ontlastend tegenover het hierna onder 4.8.3 opgesomd bewijsmateriaal. 4.7.7. Met grief VIII maakt [X.] bezwaar tegen het niet toekennen van gewicht aan de verklaring van de getuige [K.] en wel aan die van [G.] over de prijsstelling. [G.] heeft volgens [X.] nooit een CP-1 pallet met Crosfield-specificatie geleverd. Hij kan daarom niet oordelen dat een prijs van f. 17,- per pallet te hoog zou zijn. Het hof stelt vast, dat uit de verklaringen van [G.] en [A.] blijkt, dat [A.] de pallets van [G.] die [G.] voor f. 15,40 dan wel f. 15,45 aan [Z.] leverde, vanaf 1999 aan Crosfield factureerde tegen een door [X.] aan [Z.] gedicteerde prijs van f. 17,-, terwijl [X.] wist dat de helft van die pallets door [G.] werd vervaardigd, en, zoals hij zelf stelt, niet voldeed aan de zogenaamde Crosfield-specificatie (memorie van grieven nr. 168), zodat dit volgens zijn eigen stellingen de goedkopere pallets betrof. Het is niet relevant dat er mogelijk ook duurdere CP-1 pallets konden worden gevraagd of gemaakt, nu vaststaat dat de pallets van [G.] tegen een te hoge prijs werden gefactureerd en Crosfield aldus met medeweten van [X.] werd benadeeld. Het feit dat [G.] [Z.] heeft opgevolgd als leverancier van Crosfield, en aldus voordeel zou hebben bij zijn verklaring, wordt door het hof verworpen, aangezien [X.] zelf stelt dat [Z.] geprofiteerd heeft van het prijsverschil tussen de prijs die [G.] in rekening bracht van f. 15,40 (of f. 15,45, hof) en het bedrag van 17,- dat door [Z.] aan Crosfield werd gefactureerd. 4.7.8. Grief IX komt op tegen de overweging van de kantonrechter dat de verklaringen van de overige getuigen in de contra-enquête niet van dien aard zijn, dat zij tot een ander oordeel omtrent het bewijs leiden. Volgens [X.] is dit onvoldoende motivering. Nu hij echter zelf niet aangeeft op welke andere punten dan hiervoor besproken aan die verklaringen doorslaggevende betekenis zou toekomen, wordt deze grief verworpen als zijnde onvoldoende gemotiveerd. 4.7.9. In grief X stelt [X.] dat de kantonrechter ten onrechte heeft geconcludeerd dat de schriftelijke bescheiden die Crossfield in het geding heeft gebracht niet als bewijs van een dringende reden kunnen gelden, omdat er geen originelen zijn overgelegd en eerst door [Z.] valse fiches en later onvolledige zijn overgelegd. Voorts had de kantonrechter moeten ingaan op de vreemde gang van zaken rond de samenvattende opgaven. Het hof overweegt als volgt. [F.] heeft duidelijk aan Crosfield uitgelegd dat de fiches geen kopieën van originelen waren. Dat dit niet aanstonds duidelijk was, oordeelt het hof minder relevant en het doet ook niet af aan het overige schriftelijk bewijsmateriaal. Naar het oordeel van het hof is door de getuigenverklaringen van [A.], [F.], [E.] en de aan diens rapportage gehechte kopieën van de bescheiden die hij heeft onderzocht, alsmede middels de door de belastingdienst op de dag van binnenkomst afgestempelde samenvattende opgaven, voldoende komen vast te staan dat zowel de in het geding gebrachte kopieën van facturen/kwitan-ties en de verzamelopgaven getrouwe kopieën zijn van de originelen. 4.7.10. Grief XI komt op tegen de overweging van de kantonrechter dat het afroepcontract vervat in een brief van 1 maart 1999, dat aan het proces-verbaal van getuigenverhoor is gehecht, tot bewijs strekt. Het stuk is een deel van een brief en is niet ondertekend. [X.] bestrijdt dat het van hem afkomstig is. Het levert volgens hem geen bewijs van de dringende reden. De grief wordt eveneens verworpen. De inhoud en strekking van het afroepcontract is in overeenstemming met hetgeen Van [X.] verklaart over zijn besluit om alleen [Z.] als hoofdleverancier te nemen, en wordt door [G.] en [Z.] bevestigd. [G.] verklaart dat hij tijdens een bespreking op 1 maart uit handen van [X.] een contract heeft gekregen, bedoeld voor het regelen van de relatie tussen [A.] en hem. Daarin stond de prijs van f. 15,45 vermeld. Hij bevestigt dat hij op 1 maart, tijdens een bespreking tussen [X.], [N.], [A.] en hemzelf, van [X.] een stuk heeft gekregen waarin de prijs van f. 15,45 stond vermeld. Hij meent dat dit de brief van 1 maart 1999 is, die door mr Lemmens tijdens zijn verhoor aan de kantonrechter werd overhandigd en door deze aan het proces-verbaal is gehecht. Daarin is de prijs van f. 15,45 genoemd. Het hof is dan ook van oordeel dat de kantonrechter het betreffende contract, zoals vervat in de brief van 1 maart 1999 van Crosfield aan [Z.] en [G.] terecht als bewijs heeft laten meewegen. Uit de verklaringen van [G.] aan [I.] en aan de kantonrechter blijkt zonder meer dat [X.] er op 1 maart 1999 mee bekend was dat [G.] aan [Z.] f. 15,45 in rekening zou brengen voor de CP-1 pallets. Het hof stelt voorts vast dat in het afroepcontract gedateerd 29 maart 1999 dat eveneens door mr Lemmens aan de kantonrechter is overhandigd en dat door deze ook aan het proces-verbaal is gehecht, voor de prijsstelling in artikel 5 wordt verwezen naar de brief van Crosfield aan [Z.] en [G.] van 1 maart 1999. 4.7.11. De grieven XII tot en met XIX betreffen het schriftkundig onderzoek door [E.]. Het hof heeft geen enkele reden te twijfelen aan de integriteit en onafhankelijkheid van deze schriftexpert, die uitvoerig door de kantonrechter als getuige is gehoord. De door hem gehanteerde methodiek is voldoende duidelijk uiteengezet. De grieven XII en XIV falen derhalve. Het hof hecht geen doorslaggevende betekenis aan de uitkomst van dat onderzoek, en concludeert slechts dat daarmee in ieder geval niet is komen vast te staan dat de handtekeningen vervalst zouden zijn, zodat twijfel over de echtheid, louter gelet op het schriftkundig onderzoek, naar het oordeel van het hof blijft bestaan. In zoverre slagen de grieven XIII en XV tot en met XIX. Gelet echter op de samenhang met de door de belastingdienst ontvangen verzamelstaten, de contante bankopnamen door [A.] die uit de overgelegde kopieën van bankafschriften blijken, het feit dat deze opnamen geschiedden op de dagen van de ontmoetingen met [X.], zoals deze genoteerd staan in de door [X.] overgelegde agenda’s (zie hierna onder 4.8.5), in onderling verband en samenhang bezien met de verklaringen van [A.] en [F.], neemt het hof aan dat deze facturen en kwitanties door [X.] – op één na - zijn ondertekend. 4.7.12. Grief XX faalt, omdat het hof op grond van de verklaringen van [E.] en [H.] van [I.] voldoende aangetoond acht dat [E.] louter originele facturen/kwitanties en declaraties met elkaar heeft vergeleken. 4.7.13. Grief XXI verwijt de kantonrechter dat hij zich slechts uitlaat over zes van de 14 onderzochte facturen. Het hof merkt dit aan als een vergissing van de kantonrechter, gelet op het feit dat het onderzoek van [E.] betrekking had op 14 originele facturen en kwitanties en zijn conclusies voor alle 14 facturen en kwitanties golden. Het hof merkt de 14 originele facturen en kwitanties en de 2 kopieën van facturen als bewijsstukken aan met de beperking als hiervoor onder 4.7.11 is aangegeven. 4.7.14. De grieven XXII en XXIII betreffen de overwegingen van de kantonrechter dat niet is gebleken dat de door [Z.] en later ook door [G.] via [Z.] geleverde pallets van Midden-Europees hout waren, alsmede dat niet is gebleken dat er kwalitatief verschil was tussen de door [G.] geleverde pallets van f. 15,45 en de door [Z.] geleverde pallets van f. 17,-, dat de kantonrechter kennelijk heeft aangenomen dat [X.] met [Z.] helemaal geen afspraken zou hebben gemaakt over de verschillende kwaliteiten en dat de kantonrechter heeft aangenomen dat de betere kwaliteit ook nooit is afgeroepen cq geleverd. Het hof oordeelt dat de grief niet kan leiden tot vernietiging van het vonnis, en dus niet slaagt. Weliswaar wijst [X.] er terecht op dat de bewijslast van de benadeling op Crosfield rustte, doch die benadeling is zonder meer bewezen voor wat betreft de door [G.] via [Z.] geleverde standaard CP-1 pallets, waarvoor in plaats van f. 15,45, door [Z.] f. 17,- aan Crosfield in rekening werd gebracht, zulks volgens de getuigen [G.] en [A.] met medeweten van [X.] die de prijzen dicteerde. Waar [X.] zich erop beroept dat de door [Z.] voor zijn eigen pallets berekende prijs wel in overeenstemming met de kwaliteit van die pallets zou zijn, oordeelt het hof dat uit de getuigen-verklaring van [A.] inhoudend dat f. 17,-, gelet op de te betalen commissie, een uiterste prijs was, af te leiden valt dat de commissie voor [X.] in die prijs was begrepen, zodat een logische conclusie is dat die prijs zonder die commissie lager zou zijn geweest. De gronden waarop het vonnis waarvan beroep rust, zullen in zoverre worden aangevuld. 4.7.15. De grieven XXIV en XXV ondergaan hetzelfde lot als de vorige grieven. Gelet op de facturering door [Z.] van de (volgens [X.] van mindere kwaliteit zijnde) CP-1 pallets van [G.] voor een te hoge prijs, zulks met medeweten van [X.], en het begrepen zijn van de commissie in de gefactureerde prijs, staat de benadeling van Crosfield vast. 4.8.1. Het hof overweegt voorts het volgende. Door Crosfield diende aangetoond te worden dat [X.] met de firma [Z.] heeft samengespannen om ten koste van Crosfield BV een hogere palletprijs te realiseren met als doel een gedeelte van die hogere prijs als voordeel aan [X.] door de firma [Z.] te laten doorsluizen. Het hof is van oordeel dat Crosfield is geslaagd in het aan haar door de kantonrechter opgedragen bewijs. 4.8.2. De ontkenning door [X.] dat er originele facturen inzake het door [X.] in rekening gebrachte commissieloon zouden bestaan of door [E.] zijn beoordeeld, wordt door het hof verworpen, gelet op de verklaring van [E.] als getuige, waarin hij bevestigt hetgeen ook al in zijn rapport is vermeld, namelijk dat hij originele schrifturen met elkaar heeft vergeleken. Het feit dat deze facturen door [I.] per abuis zijn vernietigd vanwege de bewaartermijn genoemd in de Wet Bescherming Persoonsgegevens, doet hieraan in het geheel niet af. [X.] heeft aanvankelijk nimmer ontkend dat door Crosfield declaraties van hem aan [E.] ter beschikking zijn gesteld, welke aan diens rapportage in kopie zijn gehecht. Pas bij pleidooi stelt hij dat niet uit te sluiten valt dat deze niet authentiek zijn. Het hof oordeelt dit een onvoldoende gemotiveerde ontkenning, en gaat ervan uit dat de declaraties die door Crosfield aan [E.] ter beschikking zijn gesteld afkomstig zijn van [X.]. De klacht van [X.] dat het hof niet meer in staat wordt gesteld een deskundigenonderzoek naar de originaliteit van de handtekening en het handschrift op de facturen in te stellen, is op zich zelf terecht. Daar staat echter tegenover dat [X.] zelf, hoewel [I.] hem dat destijds gevraagd heeft, geen enkele belangstelling had voor het doen uitvoeren van een dergelijk tegenonderzoek, en daar ook in het kader van het door hem te leveren tegenbewijs in eerste aanleg niet om heeft verzocht. Zoals hiervoor onder 4.7.11 is overwogen, kent het hof in dezen slechts in zoverre betekenis toe aan het schriftonderzoek van [E.], dat daaruit in ieder geval niet valt te concluderen dat de handschriften niet door [X.] zijn geplaatst, zodat de twijfel daaromtrent door enkel dat onderzoek niet is weggenomen. 4.8.3. Het hof oordeelt als bewijs met name relevant de verklaring van [A.] en [F.], in samenhang met de verzamelopgaven aan de Belgische belastingdienst omtrent de aan [X.] betaalde commissies, de bankopnamen door [A.], in samenhang met de bedragen en data genoemd in de facturen/kwitanties, passend bij de door [X.] ter griffie gedeponeerde agenda’s (zie hierna 4.8.5). Het hof verwerpt de bewering van [X.] dat [A.] een goede reden had om hem te beschuldigen, namelijk het kunnen uitleveren van een voorraad pallets van een half jaar. Vóór het afleggen van zijn verklaring aan [I.] heeft [A.] weliswaar daarom verzocht, maar [I.] heeft na overleg met Crosfield geen enkele toezegging aan [A.] daaromtrent gedaan. Dit is door de medewerker van [I.] ook als getuige bevestigd. Kopieën van verzamelopgaven over de jaren 1996 t/m 2000 zijn rechtstreeks door de Belgische belastingdienst aan de advocate van Crosfield gezonden. Het hof verwerpt de niet onderbouwde kritiek van [X.] hierop, zoals geuit tijdens de pleidooien, namelijk dat de Belgische belastingdienst daartoe op verzoek van [F.] bereid zou zijn geweest of dat aan de authenticiteit ervan getwijfeld moet worden omdat een van de gestempelde data van binnenkomst een zaterdag betrof. Uit die opgaven blijkt, anders dan [X.] beweert, wel degelijk dat ieder jaar door [A.] fiscaal aangifte is gedaan van commissiebetalingen aan [X.]. Tevens kan op grond van de bankafschriften van [A.] worden aangenomen, dat [A.] steevast contante bedragen opnam die overeenstemden met de facturen die van [X.] afkomstig zouden zijn, en óók met de totalen van die verzamelopgaven. De overigens ongefundeerde stelling van [X.] dat [A.] die bankafschriften heeft gebruikt om deze achteraf in de boeken te verwerken, kan dan ook zonder meer worden verworpen. 4.8.4. Het feit dat [X.] van de contante betalingen geen aangifte heeft gedaan aan de Nederlandse belastingdienst, zoals kan blijken uit de door hem gedane aangiften, en dat het daarom ondenkbaar zou zijn dat de fiches en de samenvattende opgaven aan de belastingdienst zijn ingestuurd, oordeelt het hof geen aanwijzing dat die betalingen niet zouden zijn ontvangen, nu dit staat tegenover het door het hof als vaststaand aangenomen feit dat de Belgische belastingdienst de verzamelopgaven ten bewijze van ontvangst jaarlijks heeft afgestempeld. De stelling van [X.] dat [A.] zwart geld nodig had, wordt door het hof verworpen als zijnde onvoldoende onderbouwd. 4.8.5. Het beroep van [X.] op zijn tijdsbesteding die volgens hem blijkt uit de door hem ter griffie van het hof gedeponeerde agenda’s over de jaren 1995 tot en met 2000, en waaruit zou blijken dat hij op sommige dagen waarop [A.] volgens de bankafschriften contant geld heeft opgenomen, aantoonbaar op een andere plaats was dan met [A.] op de tennisbaan of in een restaurant, wordt door het hof verworpen, aangezien deze agenda’s de stellingen van Crosfield juist bevestigen: [X.] beroept zich op het feit dat hij op 12 januari 1995 met [A.] heeft getennist en niet op 16 januari 1995. De kwitantie op de factuur van 16 januari 1995 is echter ondertekend op 9 maart 1995, op welke dag in de agenda van [X.] staat genoteerd in rode letters; ‘[voornaam]’, zijnde de voornaam van [A.]. Op 11 januari 1996, zo voert [X.] aan, is hij in [plaatsnaam] geweest, en hij heeft niet op die dag, maar op 18 januari 1996 getennist met [A.]. Het hof stelt vast dat de kwitantie onderaan de factuur van 11 januari 1996 is gedateerd 18 januari 1996, zodat dit overeenstemt met de ontmoeting met [A.]. Op 22 april 1998 stelt [X.] een afspraak te hebben gehad met iemand van de firma [O.]. Hij heeft pas op 23 april 1998 getennist met [A.]. Uit de bankopname van die datum blijkt echter dat het geld op 23 april 1998 door [A.] is opgenomen, zodat ook dat overeenstemt met de tennis ontmoeting tussen [A.] en [X.]. De kwitantie op de factuur van 22 april 1998 is bovendien ondertekend op 23 april 1998. Op 13 januari 2000 stelt [X.], was hij om 18.00 uur in het Mecc. De dag daarna heeft hij een auto gekocht. Het hof stelt vast dat [A.] op 13 januari 2000 geld (Bfrs. 100.000) heeft opgenomen. Niet kan worden uitgesloten dat [A.] en [X.] elkaar die dag hebben ontmoet, nu [X.] pas om 18.00 uur in het Mecc was. Op 10 april 2000 stelt hij ’s avonds bij een buurtavond van Crosfield aanwezig te zijn geweest. Het hof stelt echter vast dat de ondertekende kwitantie op de factuur van 10 april 2000 niet gedateerd is. De bankopname van het geldbedrag van Bfrs 40.000 genoemd in die factuur dateert van 13 april 2000 en op die datum staat in de agenda van [X.] genoteerd: “tennis”. Alle andere data van geldopnamen corresponderen, ook volgens [X.], met de tennisafspraken met [A.]. Aangezien de echtheid van de in het geding gebrachte bankafschriften niet gemotiveerd is betwist, gaat het hof ervan uit dat deze een waarheidsgetrouw overzicht geven van de bankopnamen die erop vermeld zijn. Op grond van die afschriften dient te worden aangenomen dat er steeds contante bedragen door [A.] van de bank van [A.] zijn opgenomen, corresponderend met de geldbedragen vermeld op de facturen en met de dagtekening vermeld op de kwitanties van de facturen, welke data in een reeks van jaren overeenkomen met de tennisafspraken tussen [A.] en [X.]. 4.8.6. Het hof oordeelt het feit dat [X.] bij de belastingdienst geen aangifte heeft gedaan van de door hem ontvangen commissie, niet voldoende om aan te nemen dat hij deze ook niet – contant - heeft ontvangen. Het indienen van de fiches in Denderleeuw in plaats van Brussel, oordeelt het hof evenmin van enige betekenis, gelet op de niet betwiste verklaring van [F.] dat die aangiften destijds in Denderleeuw konden worden ingediend. 4.8.7. Het hof oordeelt op bovenstaande onder 4.8.1 tot en met 4.8.6 opgesomde gronden, in onderling verband en samenhang bezien, dan ook bewezen dat [X.] van [A.] steekpenningen ontving. 4.8.8. De vraag is thans of door [X.] en [A.] is samengespannen om een hogere palletprijs voor [A.] te realiseren. 4.8.9. Uit de verklaringen van [G.] en [A.] blijkt dat daarvan in ieder geval sprake was vanaf 1 maart 1999. In confesso is dat [G.] de door hem geleverde CP-1 pallets die volgens [X.] (memorie van grieven nrs. 27 en 168) niet voldeden aan de zogenaamde Crosfield specificatie vanaf 1999 in rekening bracht aan [Z.] voor f. 15,45 per pallet, en dat [Z.] deze factureerde aan Crosfield voor f. 17,- per stuk. Op grond van de getuigenverklaringen van [G.] en [A.] neemt het hof aan dat [X.] met deze prijs van f. 15,45 bekend was, onder meer omdat deze was vermeld in het door hem aan [G.] overhandigde afroepcontract vervat in de brief van 1 maart 1999. Het hof verwerpt de stelling van [X.] dat punt 3 in dat afroepcontract zou zijn verwijderd, en dat daarin de Crosfield-specificatie zou hebben gestaan, als onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd. De Crosfield-specificatie was immers niet relevant in de relatie tussen [G.] en [A.]. Het hof wijst erop dat [X.] betwist deze brief te hebben opgesteld, zodat niet duidelijk is waarom hij meent dat hierin een bepaling over pallets met Crosfield-specificatie zou hebben gestaan. 4.8.10. [X.] heeft blijkens p. 32 van het rapport van [I.] aan de onderzoeker van [I.] verklaard dat de pallets van f. 17,- van [G.] en [Z.] van dezelfde kwaliteit waren. Dit is in strijd met zijn verklaringen als getuige en met zijn stellingen in dit geding (memorie van grieven nrs. 167 en 168). Als getuige verklaart hij immers dat [G.] pallets leverde van f. 15,- (5de alinea proces-verbaal van zijn getuigenverklaring) en hij stelt voorts dat [G.] niet bekend was met de pallets met zogenaamde Crosfield-specificatie, zodat [G.] niets kon verklaren over de prijsstelling van de pallets met zogenaamde Crosfield specificatie. [X.] stelt dat hij had afgesproken dat [G.] voor dezelfde prijs via [Z.] zou leveren als voordien aan Crosfield. Echter, aan bureau [I.] verklaarde [X.] (p. 31 rapport): “Ik kreeg in ieder geval alleen nog maar facturen van [Z.] en niet meer van [G.]. Ik heb nooit inzage gehad in wat [G.] nu precies aan [Z.] leverde en ook niet wat [Z.] per pallet aan [G.] betaalde. Ik hou mij daar niet mee bezig.” Uit de getuigenverklaringen in onderling verband en samenhang bezien, blijkt dat [X.] ervan op de hoogte was dat de – volgens hem in dit geding goedkopere – pallets van [G.] voor een te hoge prijs van f. 17,- door [Z.] werden gefactureerd en dat hij deze facturen ook zelf ontving. Gesteld noch gebleken is dat [X.] hiertegen bezwaar heeft gemaakt jegens [Z.]. Het hof leidt hieruit af, bezien in samenhang met het ontvangen van steekpenningen door [X.], dat er tussen [X.] en [A.] in dezen werd samengespannen, waardoor [Z.] de pallets – in ieder geval voorzover het die van [G.] betrof – aanmerkelijk te hoog factureerde. Voorts heeft [A.] verklaard aan [I.] (p. 19 en 20 rapport) dat de door hem aan Crosfield in rekening gebrachte prijs van f. 17,- ruimte bood om geld aan [X.] in privé te betalen, en dat daarom [X.] die prijs van f. 17,- hanteerde. Ook op grond hiervan, in samenhang met het betaald zijn van de commissies, oordeelt het hof bewezen dat deze commissies, ook in de jaren 1995 tot 1 maart 1999, bij de prijs waren inbegrepen, zodat de prijs voor de door [Z.] vervaardigde en geleverde pallets te hoog, namelijk hoger dan zonder deze commissiebetalingen, was, en dat dit door [X.] samen met [A.] is uitgevoerd. 4.8.11. Het hof is van oordeel dat de kantonrechter Crosfield terecht in de bewijslevering geslaagd heeft geacht. 4.9.1. In de grieven XXVI en XXVII klaagt [X.] erover dat de kantonrechter de vaststellings-overeenkomst wegens dwaling heeft vernietigd. [X.] wijst erop dat in die vaststellings-overeenkomst beroep op dwaling is uitgesloten. Voorts was, toen de heer [P.] de vaststellingsovereenkomst namens Crossfield ondertekende op 18 augustus 2000, door [A.] reeds aan [D.] en [C.] van Crosfield verteld dat hij aan [X.] commissies betaalde, en was er reeds een opdracht tot het verrichten van onderzoek aan [I.] gegeven, zodat Crosfield geen beroep op dwaling kan toekomen. De kantonrechter had de overeenkomst niet op grond van dwaling mogen vernietigen. Aldus [X.]. 4.9.2. Het hof oordeelt als volgt. Bij het honoreren van een beroep op dwaling voor wat betreft een vaststellingsovereenkomst dient de rechter terughoudend te zijn, omdat in een dergelijke overeenkomst de goede en kwade kansen van onzekere factoren tussen partijen worden vastgelegd en geregeld. Het hof is echter van oordeel dat het handelen van [X.], het aanvaarden van commissieloon van een van de leveranciers ten nadele van Crosfield, dermate bedrieglijk en in strijd met goed werknemerschap is, dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [X.] een beroep doet op de uitsluiting van dwaling in de vaststellingsovereenkomst. Daaraan doet niet af dat ten tijde van de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst Crosfield reeds signalen hadden bereikt dat [X.] mogelijk frauduleus zou hebben gehandeld, aangezien het van goed werkgeverschap getuigt om die signalen eerst te laten onderzoeken, alvorens daar consequenties aan te verbinden. Het hof wijst er ten overvloede op dat de vaststellings-overeenkomst ertoe strekt de arbeidsovereenkomst tussen partijen middels ontbinding door de kantonrechter te doen eindigen. Nu de arbeidsovereenkomst op 30 augustus 2000 is geëindigd door een rechtsgeldig ontslag op staande voet, is de vaststellingsovereenkomst zonder betekenis. Voorzover [X.] zou bedoelen te betogen dat de vaststellingsovereenkomst aan een ontslag op staande voet wegens een dringende reden in de weg zou staan, bestaat daarvoor geen wettelijke grondslag. 4.9.3. De grieven XXVIII en XXIX (door [X.] ook XXVIII genummerd) hebben geen zelfstandige betekenis voorzover zij de afwijzing van de vordering van [X.] betreffen. Verder wordt daarin betoogd dat de kantonrechter de vordering van [X.] niet gedeeltelijk had mogen aanhouden en Crosfield niet in de gelegenheid had mogen stellen haar schade aan te tonen. De grieven worden verworpen. De kantonrechter heeft terecht de beslissing omtrent de eindafrekening (de subsidiaire vordering) aangehouden, nu Crosfield zich op verrekening had beroepen en de omvang van de schade aan de zijde van Crosfield onvoldoende was gespecificeerd. De kantonrechter heeft terecht en op goede gronden Crosfield daartoe in de gelegenheid gesteld, nu vaststaat dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven. De eis van [X.] gegrond op onrechtmatig handelen van Crosfield is ingesteld onder de voorwaarde dat het ontslag op staande voet zou worden vernietigd. Nu dat niet het geval is, is niet voldaan aan de voorwaarde die aan die eis ten grondslag ligt en behoeft deze geen beoordeling. 4.10.1. [X.] verzoekt te worden toegelaten tot het produceren van verder ontlastend materiaal. [X.] stelt voor dat het hof twee schriftkundigen zal benoemen met als opdracht te onderzoeken of de handtekeningen op de facturen van [X.] afkomstig zijn. [X.] biedt aan op deze wijze te bewijzen dat deze handtekeningen niet van hem zijn. Het hof zal niet overgaan tot het benoemen van deskundigen, nu de facturen/kwitanties niet meer beschikbaar zijn. Het hof oordeelt zich over deze facturen voldoende geïnformeerd door de overige schriftelijke bescheiden en de getuigen, een en ander zoals hiervoor weergegeven, en met name gelet op de beperkte betekenis die het hof aan het rapport van [E.] heeft toegekend. Door Crosfield is op andere wijze dan door de schriftkundige [E.] voldoende aangetoond dat [X.] steekpenningen heeft aangenomen van [A.]. 4.10.2. Eveneens wordt afgewezen het voorstel van [X.] dat het hof een expert zal benoemen betreffende de vraag of [X.] marktconforme prijzen met [A.] is overeengekomen, alsmede het aanbod van [X.] dit te bewijzen. Of die prijzen marktconform waren, oordeelt het hof minder relevant, nu [X.] zelf stelt dat in ieder geval de pallets van [G.] niet marktconform werden gefactureerd (namelijk voor f. 17,- in plaats van f. 15,40 of f. 15,45) en voldoende is aangetoond dat [X.] daarvan op de hoogte was. Het verzoek van [X.] om Crosfield te bevelen de afroepcontracten over te leggen die tussen Crosfield en [Z.] zijn gesloten over de periode van 1995 tot 2000 wordt door het hof afgewezen. Het hof oordeelt deze niet nodig, omdat de inhoud van die contracten, ook indien daaruit afspraken over verschillende kwaliteiten CP-1 pallets zouden blijken, niet afdoet aan de bewezenverklaring van het met medeweten van [X.] door [A.] factureren van de pallets van [G.] in een reeks van jaren tegen een te hoge prijs. Het antwoord op de vraag of de hoogte van de steekpenningen precies parallel loopt met de gefactureerde CP-1 pallets oordeelt het hof minder relevant, temeer daar het blijkens de facturen en de bankopnamen steeds gaat om sterk afgeronde bedragen. Het hof leest in het verzoek van [X.] geen vordering als bedoeld in artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. 4.10.3. [X.] biedt nader bewijs aan van al zijn stellingen door het horen van getuigen, waaronder de getuigen die reeds door de kantonrechter zijn gehoord. Het hof passeert dit aanbod als zijnde te vaag. Nu ook niet wordt gesteld of de getuigen die reeds door de kantonrechter zijn gehoord in hoger beroep anders of meer zullen verklaren, oordeelt het hof dit aanbod niet relevant. Het bijbrengen van bewijs omtrent het niet ontvangen hebben van een aanslag van de belastingdienst dan wel het niet verwerkt zijn van de commissielonen door [X.] in zijn belastingaangiften of aanslagen, oordeelt het hof niet relevant, omdat het vaststaan van de stellingen van [X.] op dit punt niet betekent dat er geen commissielonen zijn voldaan. Het hof verwijst hier naar hetgeen hiervoor onder 4.8.1 tot en met 4.8.7 is overwogen en beslist. Het bewijsaanbod omtrent de omvang van de schade van [X.] wordt verworpen als zijnde niet meer relevant. Hetgeen partijen verder nog te berde hebben gebracht kan onbesproken blijven als zijnde voor de beoordeling van dit hoger beroep niet meer ter zake doende. 4.11.1. Het hoger beroep faalt. Ook de algemene grief treft geen doel. Het hof zal de zaak terugverwijzen naar de rechtbank ter afdoening van de vordering van Crosfield in reconventie en de vordering van [X.] in conventie strekkende tot afrekening. 4.11.2. [X.] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding gevallen aan de zijde van Crosfield. 5. De uitspraak Het hof: verklaart [X.] niet ontvankelijk in zijn beroep tegen het tussenvonnis van 7 mei 2003; bekrachtigt het vonnis waarvan beroep onder aanvul¬ling en verbetering van de gronden zoals hiervoor is over¬wogen; verwijst de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar de rechtbank Maastricht, sector kanton te Maastricht, teneinde deze verder te behande¬len; veroordeelt [X.] in de kosten van het hoger beroep gevallen aan de zijde van Crosfield, welke kosten tot op heden worden vastgesteld op € 244,- terzake verschotten en op € 9.789,- terzake salaris advocaat. Dit arrest is gewezen door mrs. Venner-Lijten, Spoor en Van Voorst Van Beest en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 december 2008.